Dan weiger ik
De vrijlating van Johannes Post, een verzetsleider, dat was ook zoiets. Achteraf onbegrijpelijk dat me dat lukte. Post was in 1943 opgepakt door Doppenberg toen hij met een Joods meisje onderweg was naar haar onderduikadres.
Een waargebeurd verhaal over een Apeldoornse agent in oorlogstijd
Hij zat in een cel in het politiebureau. Dominee Nawijn kwam mij ’s avonds vragen of ik iets voor Post kon doen. Post zou de kogel krijgen, de dominee wist dat. Ik zei nog: ik ken die hele Post niet. Maar ik probeer wel wat. Ik ging meteen naar het bureau, in burgerkleding, die dag had ik geen dienst. Ik zeg tegen hoofdagent Buys, die de nachtdienst had: ik kom nog even naar het rooster kijken, ik weet niet meer welke dienst ik morgen heb. Onzin, natuurlijk, maar het werkte. Ik zie op het cellenschema dat Post in cel 1 zit. Goeie nacht, zeg ik tegen Buys, en ik loop door naar de agentenwacht. Daar lagen altijd de sleutels van de cellen. Er zitten een paar jongens koffie te drinken en te kaarten. Ik blijf er even bij staan kijken, ja, doen alsof, hè? Dan zeg ik, prettige dienst, heren, en ik loop de agentenwacht uit. In het voorbijgaan gris ik de sleutels van de plank. Ik doe eerst de buitendeur open. Dan loop ik de gang in bij de cellen. Daar is niemand. Ik maak de deur van cel 1 open. Post is een van de drie mannen die er in zitten, de twee anderen zijn smokkelaars. Post, zeg ik, je moet even meekomen. Ik trek hem mee de gang in, nog steeds niemand te zien, duw hem in de richting van de buitendeur en zeg: smeer hem! Hij weg. Nooit meer teruggezien.
Hoe zou dit aflopen, maalt door m’n kop, als ik terug naar huis fiets. Hoe zou dit in godsnaam aflopen. Eerst ga ik even langs bij dominee Nawijn. Die moet weten dat Post al vrij is. Dan naar huis. Tegen mijn vrouw zeg ik: wat ik nou gedaan heb ... ik weet niet of dat goed gaat. Bang? Nee, niet voor mezelf. Wel voor mijn vrouw, mijn kinderen. De volgende dag kom ik ’s morgens om zeven uur op de fiets Kolkman tegen, een collega. Jan, zegt hij, het hele bureau staat op z’n kop! De grootste vijand van Doppenberg is uit z’n cel ontsnapt. Een uur geleden is het ontdekt. Hij kijkt mij strak aan en zegt dan: en jij weet daar meer van. In een honderdste seconde bedenk ik hoe ik hier uit kom. Jij houdt je mond, zeg ik, jij weet van niks. Ik zal me de hele dag niet laten zien op het bureau, ik ga hier het verkeer regelen, het circus wordt afgebroken en al die wagens komen hierlangs. Zo is het gegaan. Hij hield zijn mond, Buys heeft mijn naam niet genoemd en die vier kaarters ook niet. Pas een week later vraagt Meijer: Jan, jij bent daar toch ook bij geweest? Ik zeg heel kalm, nee, daar weet ik niks van. Daar bleef het bij. Ik heb een eerlijk gezicht, hè?
Een goeie dominee was dat, dominee Nawijn. Het geloof betekende voor hem blijkbaar hetzelfde als voor mij. Het kan ook anders, hoor. De dag na die bijeenkomst in de garage ben ik naar mijn wijkpredikant gegaan. Ik moest mijn verhaal kwijt. Ik vertelde hem dat ik had geweigerd om mee te doen met de razzia. Dominee, vraag ik hem, wat zou u hebben gedaan, in mijn plaats? Weet je wat hij zei? Wat hebben de anderen gedaan? Ja, wat heeft het christendom dan voor inhoud, hè? Niet veel, volgens mij. Voor mij betekent het, ja, hoe zal ik dat zeggen, een soort opdracht, het idee hoe je in het leven moet staan. De bijbel, waar ik vaak in lees, is gestoeld op het Joodse volk. En die Joden worden nu vervolgd door de Duitsers en daarvoor door de Spanjaarden, door de Fransen, door de Russen. Onbegrijpelijk. Daar moet je je als christen tegen verzetten, vind ik. En dan sta je wel eens alleen, ja. Dat heb ik ook wel ervaren. Maar het heeft me ook gevormd, sterker gemaakt.
Ik heb, vooral toen, gemerkt dat ik ook een heel sterke vrouw heb. Ze stond altijd achter mij. We hadden vaak mensen in huis, die nergens anders heen konden. Ze waren altijd welkom. Ook voor haar. Zonder enige aarzeling.
Zoals mevrouw Rubens en haar zoontje. Midden in de winter van ’43 was het. Er lag een dik pak sneeuw. Ze zaten ondergedoken bij meneer en mevrouw Beumer in de Burglaan. Van den Berg, Hoek en ik geloof ook Pelk waren aangewezen om hen op te pakken. Ik wist dat. Ach man, wat had ik ze graag gewaarschuwd. Maar het lukte me niet, zonder dat het zou opvallen, om weg te komen uit het bureau. Ik was met de dienstauto’s bezig, toen een van die mannen bij me kwam en me vroeg of ik wou assisteren. Die Jodin was krankzinnig geworden. Ze wilde zich ook niet aankleden. Schiet ons maar dood, had ze steeds geroepen. Die Jodenjagers vonden het nota bene niet netjes om haar in nachthemd lopend mee te nemen naar het bureau. Ik moest helpen om haar daar te krijgen. Met een auto. Eerst zei ik, nee, dat kan niet, er zit geen benzine in de tank, maar ja, Meijer werd erbij betrokken en toen kon ik er niet meer goed onderuit. Maar meteen zag ik ook een uitweg. Ik zei dat ik het zou doen, maar alleen als ik haar naar het Joods Krankzinnigengesticht mocht brengen. Dat is goed, zei Van den Berg. Die wist allang dat daar binnenkort alle patiënten weggevoerd zouden worden. Ik rijd naar de Burglaan, ga het huis binnen en loop de trap op naar de slaapkamer. Ik was de enige in uniform. Toen ze mij zag, ging ze nog veel erger tekeer. Ik denk: ze lijkt wel echt krankzinnig. Van de Berg en Pelk staan te kijken op de overloop. Laat mij maar even met haar alleen, zeg ik, dan krijg ik haar wel kalm. Als die twee beneden zijn, fluister ik haar in het oor: ik kan u naar Het Apeldoornsche Bosch brengen, daar kunt u makkelijk wegkomen. Ze gelooft me eerst niet, haar zoontje ook niet, dat zag ik wel. Dan buig ik me nog een keer naar haar toe en zeg dat ik hier als christen niet aan kan meedoen en dat ik al eens ben geschorst, omdat ik Joden had geholpen. Dan kleedt ze zich toch aan, maar ze blijft razen en tieren. Zo gek kan je niet zijn, denk ik, je hebt heel goed begrepen wat ik zei. Dat was ze ook niet. Toen ik met haar en haar zoontje in een kamer in de instelling was, zei ze dat ze had gedaan alsof, om in Het Apeldoornsche Bosch terecht te komen. Ze meende dat zij daar veilig waren. Ik wist wel beter. Goddank werden we in die kamer alleen gelaten. Mijn plan lukte. Ik stopte haar de sleutel van mijn huis in de hand. Als u er vandoor gaat, kom dan maar bij ons, zei ik. En dat heeft ze gedaan. Hoe ze daar in geslaagd is, ik weet het niet. Ze zag kans te ontsnappen toen daar, twaalf dagen later, alle patiënten werden opgepakt en gedeporteerd. Ongezien is ze, midden in de nacht, door de lege straten gelopen. Die nacht word ik wakker, ik hoor wat in huis. Ik ga naar beneden en daar zit ze, aan de keukentafel. Misschien is ze wel de enige patiënt die aan die hel is ontkomen.
Later hoorde ik dat ze was verraden door een vriendin van de Beumers die wist van de onderduikers. De beide echtparen waren bevriend. Nota bene omdat die vriendin dacht dat haar man iets had met mevrouw Beumer. En ze wou hem een hak zetten door ervoor te zorgen dat de Beumers een paar dagen de cel in zouden gaan. Tja … dat kun je je toch niet voorstellen? Mevrouw Rubens heeft het overleefd, haar zoon ook. En ik heb haar daarbij kunnen helpen.
In de oorlog was ik een politieman. Maar ik was ook een partizaan. Mooi woord, vind ik dat, partizaan. Ik heb mezelf steeds recht kunnen aankijken in de spiegel.
Anja Cohen
Roeland Oudejans-Albers
Verantwoording
Dit verhaal is geschreven vanuit het perspectief van gebeurtenissen die door Jan Cornelis Mennink (Apeldoorn, 2 februari 1914 - Apeldoorn, 1 juli 1998) verteld zijn. Bronnen: een geschreven interview met Mennink in de Nieuwe Apeldoornse Courant bij Menninks pensioen in 1950 en een gesproken interview met Mennink, ongedateerd, afgenomen door Jan Spakman. Alle verklaringen zijn - zo gedetailleerd mogelijk - getoetst op juistheid. Zo zijn genoemde persoonsnamen, beroepen en (onderduik)adressen gecontroleerd. De door Mennink genoemde emoties en handelingen zijn hierin meegenomen (het afluisteren van Doppenberg, het wassen van de politieauto, het bezoek aan zijn wijkpredikant, de geveinsde krankzinnigheid en ontsnapping van Rachel Rubens, etc.). Alle gebeurtenissen en karakters zijn aan de hand van de beschikbare bronnen zo realistisch mogelijk weergegeven. De emoties, voor zover door Mennink zelf genoemd, zijn eveneens toegevoegd en waar van toepassing vrij gebruikt om zijn karakter vorm te geven (een bescheiden man die niet de held uithing, maar de moed had om verzet te plegen in zijn eigen werkkring). Ook de verklaring van Rachel Rubens en van Simon van Dam, zoon van het in het verhaal ondergedoken echtpaar, zijn in dit verhaal meegenomen (zo ook de verklaring aangaande de ouders van Simon, opgetekend door Yad Vashem). Tenslotte is uitgebreid onderzoek gedaan naar de rol van de Jodenvervolging in Apeldoorn. De naoorlogse strafdossiers tegen de in de tekst genoemde ‘foute’ agenten zijn bestudeerd en ook de dagelijks politierapporten uit de oorlog waarin enkele gebeurtenissen in terug te vinden zijn.
Foto
Het politiebureau aan de Deventerstraat, deels nog intact.