Contact
contact
Locatie en route
route
zoek
Zoek in de site

in de media

blogs

Nieuws

Ontrecht: Over de kille omgang met Apeldoornse Joden

Ontrecht: Over de kille omgang met Apeldoornse Joden

Op 20 januari 1943 ontsnapt Johan Louis Klein (26) van het terrein van Het Apeldoornsche Bosch. Op bevel van de nazi’s moeten alle Joden uit de omgeving zich melden bij deze joodse instelling. Op de weg terug komt hij zijn vader, stiefmoeder en schoonzus tegen, die juist op weg waren naar de instelling om daar geïnterneerd te worden.

Afstudeerproject van Daan van Eendenburg

Johan Louis waarschuwt zijn gezin dat de Duitsers daar zijn en zegt dat ze niet moeten gaan. Zijn vader antwoordt dat het niet zo gevaarlijk zal zijn en gaat toch. In totaal melden bijna 1300 Joden zich bij Het Apeldoornsche Bosch. Ze worden op 22 januari 1943allemaal op transport gesteld naar Auschwitz. Niemand keert terug.Herfst 1924. De zussen Annaatje en Frederika (Fré) Cozijn verhuizen naar de Stationsstraat 89 in Apeldoorn. Het is een woon-werkpand, waar ze samen een florerende modewinkelhebben die niet onopgemerkt blijft. De Nieuwe Apeldoornsche Courant besteedt er op 16 oktober 1930 aandacht aan in de rubriek Zakennieuws: De bekende zaak van A. en D. Cozijn (Debora, een andere zus van Fré die inmiddels verhuisd was, red.), Stationsstraat 89, in dameskleeding naar maat en dameshoeden gaat met haar tijd mee. Om aan de verwende smaak der dames te kunnen voldoen heeft zij thans een nieuwe afdeeling aan haar zaak verbonden. Zij heeft voor Apeldoorn den alleenverkoop verkregen van de bekende „Liberty"(een kledingmerk uit Londen, red.) artikelen, als kraagjes, kettingen, dassen, lederwaren, enz. Een bezoek aan bovengenoemde firma is de moeite overwaard. In 1927 trouwt Frederika met Jacob Hessel Klein, een weduwnaar met twee zonen: Johan Louis en Karel Martin. Jacob Hessel is dan 41 jaar en Frederika 46 jaar. Jacob Hessel trekt met zijn twee zonen in bij Anna en Frederika, waardoor het huis ineens vijf bewoners heeft in plaats van twee. Het gezin leidt een gelukkig leven, tot de oorlog uitbreekt.

De eerste oorlogsjaren: systematische ontrechting van de Joden
Al in het eerste jaar na de Duitse inval krijgen Joodse burgers allerlei beperkingen opgelegd. In elke gemeente moeten Joden zich bij het bevolkingsregister apart laten registreren. Al snel volgt ook economische ontrechting: Joodse landeigenaren worden verplicht hun bezit te registreren bij regionale pachtbureaus. Voor 1 september 1941 moeten Joden hun land verkopen aan niet-Joodse gegadigden. De nazi’s richten zich ook op Joods vastgoed. Alle Joodse inwoners worden in de zomer van 1941 verplicht om hun huis en ander vastgoed aan te geven bij de Niederländische Gründstücksverwaltung (NGV). Niet alleen huizen, maar ook het bezit van effecten, contant geld, meubels en sieraden moet worden vastgelegd.

Veel Joden vertrekken na de verordening richting Amsterdam. Anna, Frederika, Jacob Hessel, Karel Martin en Johan Louis blijven in hun huis aan de Stationsstraat wonen. In de zomer van 1942 worden de eerste Joden op transport gezet richting werk- en vernietigingskampen. Dit zorgt ervoor dat de huizen en andere panden van Joodse burgers leeg komen te staan. De panden staan aangemeld bij de NGV, die de panden in ‘beheer’ neemt. Om al het vastgoed te controleren stelt de NGV beheerders aan. Meestal waren dit grote organisaties. Eén van de belangrijkste was het door NSB’ers geleide Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen (ANBO).

Een flinke buit
De NGV stelt makelaars aan om de geroofde Joodse panden te verkopen aan geïnteresseerde handelaren. De winst van deze handel bedraagt 44.574.035 gulden, omgerekend naar vandaag is dat zo’n 260 miljoen euro. De winst stroomt direct door naar de bank Lipmmann, Rosenthal en Co, beter bekend als Liro. Het geld komt op een collectieve rekening terecht waarmee onder andere de deportaties naar concentratie- en vernietigingskampen worden betaald. Deze buitengewoon wrede constructie maakt duidelijk dat de Joden zelf betaald hebben voor hun deportatie en vernietiging. In Apeldoorn worden 113 panden onteigend door de bezetter. Het huis aan de Stationsstraat 89 van Anna en Frederika Cozijn is er daar één van. De enige persoon die daar nu nog iets over kan vertellen is Bram Klein, de zoon van Johan Louis. Hij blikt terug op 20 januari 1943, de dag dat zijn familie zich moest melden bij Het Apeldoornsche Bosch.

Op 7 mei 1943, kort na de deportatie en moord op de familie van Johan Louis, wordt het huis aan de Stationsstraat verkocht voor 9500 gulden.

Van boekhouder naar verzetsman
Johan Louis overleeft de oorlog door onder te duiken. Hij is daarmee een van de weinige Joodse Apeldoorners die terugkeert; in 1941 telt de gemeente Apeldoorn 1549 Joodse inwoners, na de oorlog zijn dat er nog maar zo’n 150. Minder dan 10% van de Joodse Apeldoorners overleeft de oorlog, een veel lager percentage dan in andere steden. Voor de oorlog gaf Johan Louis bijles boekhouden. Tijdens de oorlog mocht dit niet meer, maar dankzij één van zijn niet-Joodse contacten uit die bijlestijd, wist hij uit handen van de Duitsers te blijven. Eerst duikt hij onder in Apeldoorn, vervolgens in Rotterdam. Tijdens de oorlog is Johan Louis actief in het verzet.

Na de oorlog hertrouwt Johan Louis. Uit dit huwelijk wordt in 1950 zoon Bram Klein geboren. Ondanks dat Bram zijn vader nog lang gekend heeft (Johan Louis overleed in 2014 op 98-jarige leeftijd), is hij lang niet alles te weten gekomen over wat zijn vader in de oorlog heeft meegemaakt: “Daar werd niet over gesproken. Ik noem dat het oorverdovende zwijgen na de oorlog. Het was voor mensen die de oorlog fysiek hadden overleefd ook een hele klus om dat mentaal te doen. De gedachte van veel teruggekeerde Joden was: als ik er maar niet over praat, doorga met m’n leven en weer een nieuw gezin sticht dan kan ik verder. Dat was naïef, want beelden uit je jeugd komen af en toe terug, dat laat zich niet sturen".

Bram vond het moeilijk om zijn vader vragen te stellen over de oorlog: “Als kind voelde ik instinctief aan dat ik daar niet over kon praten.” Daardoor bleven veel dingen onduidelijk. Johan Louis heeft bijvoorbeeld nooit verteld hoe hij er na de oorlog achter is gekomen dat hij de enige overlevende was van zijn gezin. “Na het overlijden van mijn vader kwam ik bij het opruimen van zijn flat brieven van het Rode Kruis tegen”, zegt Bram. “In die brieven stond welke familieleden waren overleden en wanneer dat was gebeurd. Zo moet hij er dus achter zijn gekomen. Hij heeft ook nooit verteld wat er nou precies gebeurd was in Het Apeldoornsche Bosch. ”Na de oorlog wil Johan Louis niet in Apeldoorn gaan wonen. “Mijn vader had in Rotterdam mensen waar hij op terug kon vallen, omdat hij daar in de oorlog zat ondergedoken en mensen had leren kennen. Bovendien kwam mijn moeder uit die regio, ze woonde inSchiedam en was ook de enige overlevende van haar gezin. Daarnaast was mijn vader er zeker van dat bijna niemand van zijn vrienden en kennissen uit Apeldoorn nog zou leven, het zou te pijnlijk zijn om terug te gaan.”

Terug voor een fiets
Desondanks gaat Johan Louis vlak na de oorlog toch nog een keer naar Apeldoorn: “Hij is er nog een keer naartoe gegaan om z’n fiets op te halen. Die stond er zowaar nog,” zegt Bram. Het is onduidelijk of er op dat moment mensen in Johan Louis’ huis wonen. Johan Louis wil samen met zijn vrouw en Bram een nieuw leven opbouwen in Rotterdam. Het huis aan de Stationsstraat laat hij voor wat het is. Totdat hij op 24 september 1953 een brief krijgt van een inspecteur van de Belastingdienst. Johan Louis vertelt Bram pas iets over die brief in 1990, als ze samen naar Apeldoorn gaan: “Er werd een monument onthuld voor Het Apeldoornsche Bosch. We zijn er samen doorheen gelopen, het is nu een herinneringscentrum. Hij was heel stil toen we daar liepen, allerlei beelden kwamen natuurlijk bij hem terug. Op de Zuthpensestraat stopte hij en zei: “Hier heb ik voor het laatst mijn vader en mijn stiefmoeder gezien.”

Bram dringt bij zijn vader aan om langs te gaan bij het adres aan de Stationsstraat: “Hij wilde dat eigenlijk niet, maar we zijn er toch langs gereden. Tot mijn verbazing zag ik dat het een redelijk groot pand was in het centrum van Apeldoorn. Toen heb ik gevraagd hoe het nou precies gegaan was met dat huis en hij heeft me er een aantal dingen over verteld. Hij zei dat hij na de oorlog een aanslag kreeg van de Belastingdienst. In tegenstelling tot andere gemeentes moesten Joodse Apeldoorners die na de oorlog terug waren gekeerd erfbelasting betalen over de eigendommen van hun vermoorde familieleden. De Belastingdienst had aangemerkt dat hij het pand aan de Stationsstraat geërfd had van zijn vader, Jacob Hessel. ”Ondanks dat Jacob Hessel en Frederika gelijktijdig vermoord zijn in Sobibor wilde de Belastingdienst geld hebben: “In hun ogen had mijn vader het pand toch geërfd en daar moest belasting over betaald worden.”

“Naast dat mijn vader de Belastingdienst geld ‘verschuldigd’ was, legde de gemeente Apeldoorn hem ook nog wat belastingen op. Zo moest hij onroerend goed belasting betalen over de periode dat de oorlogskopers in het huis zaten. Het precieze bedrag weet ik niet, maar mijn vader moest veel geld betalen. Hij had geen cent na de oorlog, dus dat kon hij niet.” De brief die zijn vader kreeg van de Belastingdienst heeft Bram nog: “Het is een van de enige dingen die ik nog heb uit die tijd.” Uit de laatste zin van de brief blijkt dat de belastinginspecteur weinig sympathie had voor de situatie van Johan Louis.

Een ‘behulpzame’ notaris
Het huis staat namelijk op naam van stiefmoeder Frederika. Vrijwel onmiddellijk na de aanslag van de Belastingdienst biedt een notaris zich aan die Johan Louis wel wilde ‘helpen’. “Deze man wist alles van het probleem van mijn vader en zei heel vriendelijk: als je nou dat huis aan mij verkoopt, dan ben je van de schuld af. Mijn vader had op dat moment andere dingen aan zijn hoofd, namelijk overleven na de oorlog. Hij vond het goed en heeft het huis verkocht. Daar ging het pand in hartje Apeldoorn.”

Aan de verkoop hield Johan Louis niks over: “Mijn vader heeft me verteld dat hij met dat geld de aanslag van de Belastingdienst kon betalen,” zegt Bram. De brief laat Bram, zelfs bijna 80 jaar na dato, niet koud: “Ik word nog steeds kwaad als ik deze brief lees. Natuurlijk kun je zeggen, ach, het zijn maar stenen, het is maar een huis. Maar het is een huis dat gestolen is van mijn familie. Het is onduidelijk wie het uiteindelijk in handen heeft gekregen, maar wij waren het in ieder geval niet. Dat klopt niet.” Bram vindt dat veel mensen een kwalijke rol hebben gespeeld, ook na de oorlog: “Notarissen hebben schandalig veel verdiend aan de moord op de Joden. Ik wil niet zeggen dat elke notaris fout was, maar in z’n algemeenheid kun je stellen dat notarissen zich bijzonder hebben verrijkt. De Belastingdienst was fout en dat geldt ook voor de politiekorpsen, waarvan de meesten op de hand waren van de Duitsers.”

Hoe is het mogelijk dat er op deze manier wordt omgegaan met Joodse burgers, acht jaar na de oorlog? Pieter Slaman is beleidshistoricus aan de Universiteit Leiden en daarnaastverbonden aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij heeft, samen met andere onderzoekers, een rapport gepubliceerd over de rol van de gemeente Apeldoorn bij de onteigeningen in de Tweede Wereldoorlog. Het rapport beschrijft onder andere dat er in de eerste jaren na de oorlog absoluut geen rekening werd gehouden met het bijzondere slachtofferschap van de Joden.

“Het is heel duidelijk dat de gemeente één lijn trok voor iedereen en dat de Joden niet op een voorkeursbehandeling hoefden te rekenen,” voegt Slaman toe.

Minnelijke schikkingen
Na de oorlog besluit de overheid dat Joodse Nederlanders hun vastgoedeigendom terug kunnen krijgen via de Raad voor het Rechtsherstel. De aankopen van de mensen die tijdens de oorlog een Joods pand aanschaften worden nietig verklaard. Dit geldt ook voor Johan Louis, die na de oorlog weer eigenaar wordt van zijn huis. Er waren echter ook huizen die oorspronkelijk het eigendom waren van Joden die nooit zijn teruggekeerd. Die huizen zijn in handen gebleven van de oorlogskopers, waardoor tot op de dag van vandaag honderden, zo niet duizenden mensen wonen in huizen die zijn gestolen van de Joodse bevolking. Voor de Joden die wel rechtsherstel aanvragen volgt soms een slepende procedure. Voordat ze weer eigenaar konden worden van hun eigen huis, moest er eerst onderhandeld worden met de oorlogskopers, vertelt Slaman: “Er werden minnelijke schikkingen getroffen. Dat houdt in dat er onderhandelingen plaatsvonden tussen de oorlogskoper en de oorspronkelijke Joodse eigenaar.” Het is onduidelijk of er in het geval van Johan Louis ook is geschikt. Hoe dan ook heeft hij dus, door de aanslag van de Belastingdienst, zijn huis weermoeten verkopen.Waarom koos de overheid voor minnelijke schikkingen en niet voor terugkeer naar de situatie van voor de oorlog? “Dat is inderdaad vreemd,” zegt Slaman. “Rechtsherstel suggereert dat je teruggaat naar de situatie van voor 10 mei 1940 (op die datum vielen de Duitsers Nederland binnen, red.). Dat is in de praktijk niet uitgevoerd."

Onderhandelen met de oorlogskoper
Er volgden complexe onderhandelingen. Slaman: “Stel je bijvoorbeeld eens voor dat een oorlogskoper voor 10.000 gulden een huis had verbouwd om het mooier te maken, of onderhoud had gepleegd aan een huis. Veel van de oorlogskopers vonden niet dat de oorspronkelijke eigenaar daar zomaar van mocht profiteren.” Daar bleef het niet bij: “Ook over belastingen werd onderhandeld. De oorlogskoper werd verantwoordelijk gesteld voor de belastingen vanaf het moment dat hij het huis kocht tot het moment van rechtsherstel. Alle belastingen die vanaf dat moment nog betaald moest worden kwamen op het bordje van de oorspronkelijke eigenaar terecht.”

Mensen moesten soms jarenlang wachten tot ze hun eigen huis terugkregen: “Er kon pas rechtsherstel plaatsvinden op het moment dat er een overlijdensakte was. Het duurde jaren voordat alle administratie op orde was en de overlijdensaktes boven water waren. In veel gevallen heeft het zeker vijf jaar geduurd. ”In sommige gevallen werden Joden onterecht aangemerkt als eigenaar van een huis tussen 1945 en 1950, terwijl ze er toen dus nog niet in konden wonen. Ze konden dan alsnog een aanslag van de Belastingdienst of andere instantie krijgen.

Omdat de Joden dus niet als bijzondere slachtoffers werden gezien, konden ze aanslagen van de Belastingdienst of andere instanties op de mat krijgen. “De gemeentes wilden alle belasting van alle jaren hebben en het maakte ze niet uit van wie. Wat je vaak zag is dat er conflicten ontstonden over de betalingen. Oorlogskopers, beheerinstanties en oorspronkelijke eigenaren werden het niet eens over wie wat moest betalen,” zegt Slaman.Volgens Bram Klein ligt het voor de hand dat veel teruggekeerde Joden hun huizen hebben moeten verkopen vanwege aanslagen van de Belastingdienst of andere instanties: “Ik weet zeker dat mijn vader niet de enige is geweest die in deze situatie zat en dat er veel Joden waren die uit angst hun huis hebben verkocht.”Slaman: “De trieste realiteit is dat veel teruggekeerde Joden te getraumatiseerd waren om nog een juridische procedure aan te gaan en hebben het om die reden gelaten.”

Bram is blij dat hij bij de plaatsing van de gedenkstenen voor zijn familie kon zijn: “Ik was daar met mijn vrouw en mijn zoon. Ik vind het heel mooi dat de stenen er nu liggen. Tegelijkertijd denk ik: hier heeft een diefstal plaatsgevonden.”Het pand aan de Stationsstraat is nu een evenementencentrum. Dat vindt Bram niet erg: “Het is niet zo dat ik het huis terug wil hebben of zoiets. Dat kan ook niet, want mijn vader heeft het verkocht. De mensen die er nu wonen of een bedrijf hebben konden natuurlijk ook niet weten dat dit huis in de oorlog gestolen is.”

De gemeente Apeldoorn na de oorlog: geen woord over de Joden
Na de oorlog wordt de Apeldoornse gemeenteraad, die door de bezetter ontbonden werd in 1940, weer in werking gesteld. Uit het onderzoeksrapport van Slaman en andere onderzoekers blijkt dat de gemeente Apeldoorn in de eerste maanden en jaren na de oorlog geen speciale aandacht schonk aan Joodse burgers die berooid en getraumatiseerd terugkeerden uit de kampen. Sterker nog, de bestuurlijke archieven geven aan dat er niet over Joodse slachtoffers gesproken werd. De grootste verschrikking in Apeldoorn tijdens de Tweede Wereldoorlog, de uitroeiing van de bewoners van Het Apeldoornsche Bosch, was geen gespreksthema. In de gemeenteraad heeft niemand er een woord over gezegd.

Extra geld naar Het Apeldoornsche Bosch
Nu, meer dan tachtig jaar later, wordt er wel over gesproken. Burgemeester van Apeldoorn, Ton Heerts, noemde de uitkomsten van het onderzoek “ontluisterend”. Hij wil extra geld steken in Het Apeldoornsche Bosch. Een goede zaak, volgens Bram Klein: “Ik ben blij dat er een onderzoek is gedaan. De beslissing om extra geld te geven, vind ik heel goed. Ik ben er bijzonder blij mee. De geschiedenis van Het Apeldoornsche Bosch is een zwaar onderbelichte geschiedenis in Nederland. Het is heel belangrijk dat dit verhaal en het onrecht van de onteigende huizen wordt doorverteld.”

terug naar overzicht
terug naar overzicht

Draai je telefoon
voor de beste beleving