Contact
contact
Locatie en route
route
zoek
Zoek in de site

in de media

blogs

Nieuws

Dan weiger ik I - blog

Dan weiger ik

Dat was voor mij het keerpunt, die bijeenkomst in de garage van het politiebureau, toen we de opdracht kregen de eerste razzia in Apeldoorn uit te voeren.

Het was in 1941, op 7 oktober, ik zie het nog zo voor me. Ik voelde me die dag heel gespannen. Mijn chef, commissaris Meijer, een uitgesproken NSB’er, zou ons toespreken.

Een waargebeurd verhaal over een Apeldoornse agent in oorlogstijd

Iedereen had wel begrepen dat je niet weg kon blijven, we stonden daar met vijfentachtig man. Je wist eigenlijk al wat er zou komen. De dreiging hing al langer in de lucht, de Jodenhaat werd zichtbaarder. Een paar maanden eerder had een groep NSB’ers de synagoge beklad. De vent die was opgepakt, werd, zogenaamd wegens gebrek aan bewijs, vrijgelaten. Diezelfde Meijer had hem een verhoor afgenomen of wat daarvoor door moest gaan. Ik hoorde dat hij hem daarna ook nog hartelijk de hand had geschud en hem met een politiegeleide naar huis had laten brengen. In spertijd. Ik stond daar die avond in de garage met knikkende knieën, tussen al mijn collega’s. Je gaat dan om je heen kijken, hè? Wie kan ik vertrouwen, wie gaat klakkeloos mee in die waanzin? God, man, alsof ik aan de grond vast zat, zo leek het wel. Ik voelde de riem van mijn uniform knellen, mijn hart bonkte in mijn lijf.

Meijer ging op een soort verhoginkje staan en nam het woord: mannen, in verband met de oorlogsomstandigheden moet Apeldoorn dertig Joden leveren. Alsof het om dingen ging, in plaats van over mensen. De eerste razzia in Apeldoorn. Diezelfde nacht al. Om de beurt moesten we verklaren dat we mee zouden doen aan de Jodenjacht.

Dit is niet goed, zei ik tegen de collega’s die naast me stonden, dit is niet goed. Muisstil was het om me heen. Ineens hoor ik de stem van mijn collega Kuiper. Glashelder. Is dat een dienstopdracht? vroeg hij. Ja, dat was het. Dan weiger ik, zei Kuiper. Even helder. Die doet het goed, dacht ik, dat is het enige wat je kan doen, wat je moet doen. Kuiper, weet wat je doet, zei Meijer, ook voor je vrouw en je kinderen. Ik was jong, zevenentwintig, maar ik had ook een vrouw en kinderen, net als hij. Ik kwam aan de beurt. Ik haalde diep adem, ging kaarsrecht staan en ik zei: ik sluit me bij Kuiper aan. Wij waren de enigen. De anderen waren allemaal NSB’ers of meelopers.

Er werd een Jodenploeg gevormd, zoals Meijer dat noemde. Hijzelf, Doppenberg, een NSB-agent, wachtmeester Huibertus Oosterdijk en Johann Pelk, de portier, zaten er in.

Ik heb eigenlijk nooit begrepen waarom zoveel mensen, ook Joden zelf, dachten dat het wel mee zou vallen. Zo’n werkkamp in het oosten, als je maar gezond was, dan zou je dat wel aankunnen. Hadden die mensen maar geweten wat hen echt te wachten stond, misschien waren er dan veel meer gevlucht toen het nog kon, of ondergedoken. Maar misschien kon niemand zich indenken dat er zoiets onvoorstelbaars zou gebeuren, dat ook vrouwen, kinderen, oude mensen, zieken, allemaal afgevoerd en vermoord zouden worden.

Ik moest natuurlijk bij Meijer op het matje komen, diezelfde nacht al. Ik was wel vaker om het een of ander te overleggen op zijn kamer geweest. Nooit problemen gehad. Waarom doet u dat, vroeg hij me, waarom heeft u die opdracht geweigerd? Ik zei: wat hebben Jodenmensen voor schuld aan de oorlog? Hij antwoordde: dat heeft er niks mee te maken. Maar dit is de opdracht en omdat we nu onderdeel zijn van het Duitse Rijk, moet ik die uitvoeren. Meneer, zei ik, wij zijn Nederlanders, wij zijn geen onderdanen van het Duitse Rijk. We zijn alleen bezet door de Duitsers. Het kan ook nog gebeuren dat Duitsland deze oorlog niet gaat winnen. En die mensen, die opgepakt worden, die komen nooit meer terug.

We hadden op het bureau al een Duitse propagandafilm gezien. Die was duidelijk genoeg. Wij waren als politie het voorportaal van een concentratiekamp, van de dood. Zo zag ik dat. Alles in mij verzette zich tegen het idee dat ik daaraan zou meewerken.

Meijer reageerde met: op deze manier kunt u helemaal geen politieagent zijn. Ik legde hem uit dat ik daar zelf ook erg aan twijfelde. Ik moest daar nog maar eens goed over nadenken, zei hij. Toen kon ik naar huis gaan.

Midden in de nacht, vier uur was het, wordt er bij mij thuis aangebeld. Ik spring m’n bed uit, doe open, staat Te Pas, een hoofdagent, voor de deur. Jan, zegt hij, je moet erop terugkomen. Je wordt ontslagen en dan komt er een NSB’er voor jou in de plaats. Ik zeg: ik denk er niet aan. Voor mijn gevoel waren Kuiper en ik de enigen, die juist handelden. Daar bleef ik bij. ‘s Morgens om acht uur moest ik bij Helder komen, de hoofdcommissaris. Kuiper ook. Hij bleef weg, ik ging. Helder zegt tegen me: zo kun je toch geen politieagent wezen? Maar hij vraagt ook: Wat moet ik nou voor je doen? Ik vraag hem, of hij een goed woordje voor me wil doen. Dat heeft hij ook gedaan. Ik kreeg één dag straf. Een extra dienst draaien, meer was het niet. Kuiper werd ontslagen. Ik kreeg meer werk in het verkeer.

Helder stond aan de goeie kant, al liet hij dat nooit openlijk merken. Hij gaf me een keer de opdracht een Joods kind ergens op te halen. Jij weet daar wel raad mee, zei hij. Ik heb dat kind laten onderduiken. Het heeft de oorlog overleefd.

Dat heeft me later vaak verbaasd. Hoe ik overal zo doorheen gerold ben. Ik snap er eigenlijk geen barst van. Ook niet van wat ik toen allemaal gedurfd heb. Misschien wel omdat ik heel snel door mijn hoofd liet gaan, wat haalbaar was, hoe ik het kon aanpakken, en dan meteen erop af. Niet langer nadenken. Dan ga je twijfelen. Word je bang.

Ongeveer een jaar later stond ik ‘s nachts in overall onder het raam van Doppenberg te luisteren. Ik had nachtdienst en ik moest een auto wassen. ’n Goeie plek om wat op te vangen, had ik inmiddels gemerkt. Ik hoorde hem praten met Van Est, een rijksveldwachter, NSB’er. Doppenberg was erachter gekomen dat de familie Van Dam ondergedoken zat. De kinderen bij Brouwer, de ouders bij Van Liere, een marechaussee, aan de Elburgerweg. Ze stonden op het punt daar een inval te doen. Meteen trok ik mijn overall uit en greep mijn fiets uit het fietsenhok. Als een razende heb ik gefietst. Bij de Grote Kerk zag ik ze in een straat verderop fietsen, Doppenberg en z’n mannen. Ik was sneller. Tegen elven stond ik op de stoep bij Van Liere. Er brandde licht, ze waren nog op. Buiten adem zeg ik: Doppenberg weet dat je Joden in huis hebt. Hij kan er elk ogenblik zijn. Met dat ik weg schiet achter het schuurtje, hoor ik op de deur bonzen. Doppenberg stormt naar binnen met z’n ploeg. In het hele huis geen Jood te bekennen. Van Liere hebben ze meegenomen en in de cel gezet. Hij heeft veertig dag vastgezeten. De volgende dag hoor ik Doppenberg z’n verhaal doen: de bedden waren nog warm, maar van die onderduikers geen spoor te bekennen. Hij begreep er niks van. Later hoorde ik van Van Liere dat de onderduikers zich hadden kunnen verbergen in een kuil in de tuin. Doppenberg is er langsgelopen. Niks gezien. Wat zullen die mensen doodsangsten hebben uitgestaan. Ze hebben de oorlog overleefd, hun kinderen ook. Die zaten op andere plekken ondergedoken. Na de oorlog kreeg ik een gouden speldje van hen, als dank. Ik draag het altijd, op mijn colbert.

Anja Cohen
Roeland Oudejans-Albers

Verantwoording
Dit verhaal is geschreven vanuit het perspectief van gebeurtenissen die door Jan Cornelis Mennink (Apeldoorn, 2 februari 1914 - Apeldoorn, 1 juli 1998) verteld zijn. Bronnen: een geschreven interview met Mennink in de Nieuwe Apeldoornse Courant bij Menninks pensioen in 1950 en een gesproken interview met Mennink, ongedateerd, afgenomen door Jan Spakman. Alle verklaringen zijn - zo gedetailleerd mogelijk - getoetst op juistheid. Zo zijn genoemde persoonsnamen, beroepen en (onderduik)adressen gecontroleerd. De door Mennink genoemde emoties en handelingen zijn hierin meegenomen (het afluisteren van Doppenberg, het wassen van de politieauto, het bezoek aan zijn wijkpredikant, de geveinsde krankzinnigheid en ontsnapping van Rachel Rubens, etc.). Alle gebeurtenissen en karakters zijn aan de hand van de beschikbare bronnen zo realistisch mogelijk weergegeven. De emoties, voor zover door Mennink zelf genoemd, zijn eveneens toegevoegd en waar van toepassing vrij gebruikt om zijn karakter vorm te geven (een bescheiden man die niet de held uithing, maar de moed had om verzet te plegen in zijn eigen werkkring). Ook de verklaring van Rachel Rubens en van Simon van Dam, zoon van het in het verhaal ondergedoken echtpaar, zijn in dit verhaal meegenomen (zo ook de verklaring aangaande de ouders van Simon, opgetekend door Yad Vashem). Tenslotte is uitgebreid onderzoek gedaan naar de rol van de Jodenvervolging in Apeldoorn. De naoorlogse strafdossiers tegen de in de tekst genoemde ‘foute’ agenten zijn bestudeerd en ook de dagelijks politierapporten uit de oorlog waarin enkele gebeurtenissen in terug te vinden zijn.

Foto
Het politiebureau aan de Deventerstraat, deels nog intact.

terug naar overzicht
terug naar overzicht

Draai je telefoon
voor de beste beleving